Mark 11

1) te Beth-fage en Bethanie,

Grieks, in; dat is omtrent, gelijk uitgedrukt wordt Luk. 19:29. Van de ligging van deze twee plaatsen zie Matth. 21:1.

Lu 19.29 Mt 21.1
2) een veulen gebonden,

Matth. 21:2 wordt gezegd dat daar ook ene ezelin gehouden was met haar veulen. Doch Markus verhaalt alleen van het veulen, omdat Christus daarop gereden heeft. Zie Luk. 19:35.

Mt 21.2 Lu 19.35

3) geen mens gezeten heeft,

Grieks, geen der mensen; dat is niemand.

4) wegscheiding,

Of, tweesprong, tweeweg.

5) En zij brachten het veulen tot Jezus,

Zie van dezen intocht van Christus binnen Jeruzalem de aantekeningen Matth. 21:1, enz.

Mt 21.1
6) meien van de bomen,

Het Griekse woord betekent kleine, tedere, groene takken, die bekwaam zijn om op te zitten en over te gaan. Zie ook Joh. 12:13.

Joh 12.13
7) Hosanna!

Wat dit woord betekent zie Matth. 21:9.

Mt 21.9

8) gezegend [is] Hij,

Of, geprezen zij hij.

9) in de hoogste [hemelen]!

Dat is, gij die daar zijt in de hoogste hemelen.

10) avondstond was,

Grieks, avondure.

11) de tijd der vijgen niet.

Dat is, de rechte en gewone tijd dat de vijgebomen hun volle en rijpe vruchten hebben; hoewel in die hete landen de vijgebomen buitentijds ook enige ontijdige vruchten dragen, die van de geringe lieden plachten gegeten te worden, welke Christus schijnt gemeend te hebben daarop te vinden.

12) antwoordende,

Het woord antwoorden naar de Hebreeuwse manier van spreken, betekent dikmaals ene rede beginnen, gelijk hier klaarlijk blijkt.

13) vat door den tempel droeg.

Namelijk tot den godsdienst niet behorende.

14) genaamd worden allen volken?

Dat is, zijn en gehouden worden.

15) doden zouden;

Grieks, verderven, of vernielen.

16) ontzet was over Zijn leer.

Of, verslagen was; namelijk door verwondering; en daarom vreesden zij dat al het volk Zijne leer zou aanhangen, en hen afvallen.

17) [zulks] indachtig geworden zijnde,

Namelijk hetgeen tevoren, Mark. 11:14, van Christus gezegd was.

Mr 11.14
18) Hebt geloof op God.

Grieks, hebt het geloof Gods; dit is, hetwelk vastelijk steunt en vertrouwt op God en Zijne beloften.

19) begeert,

Namelijk naar den wil van God; zie 1 Joh. 5:14.

1Jo 5.14

20) ontvangen zult,

Grieks, ontvangt.

21) staat

Dat is, voor God verschijnt en u daarstelt om te bidden. Want hoewel de Joden somtijds al staande baden, Job 30:20; Jer. 15:1; Luk. 18:13, nochtans baden zij meest op hunne knie‰n liggende, 2 Kron. 6:13; Dan. 6:11; Hand. 9:40, en Hand. 20:36.

Job 30.20 Jer 15.1 Lu 18.13 2Ch 6.13 Da 6.10 Ac 9.40 20.36

22) om te bidden,

Grieks, biddende.

23) ouderlingen.

Dat is, de oversten of oudsten des volks, die met de overpriesters en schriftgeleerden in dien tijd den breden Raad der Joden uitmaakten.

24) Door wat macht doet Gij deze dingen?

Grieks, in wat macht.

25) ‚‚n woord vragen;

Dat is, ene zaak.

26) doop van Johannes,

Dat is, de leer van Johannes door zijn doop bevestigd, gelijk blijkt uit de volgende verzen.

27) zo vrezen wij het volk;

Grieks, zij vreesden. Het is een afgebroken wijze van spreken, waardoor hunne versteldheid en overleggingen in het kort uitgedrukt worden.

Copyright information for DutKant